De lichtsterkte van de waarschuwingslampjes (zowel in de informatiefase als in de waarschuwingsfase) wordt automatisch aangepast aan de helderheid van de omgeving. Bovendien kunt u de basishelderheid individueel aanpassen.

Tijdens het instellen branden de waarschuwingslampjes even met de nieuw ingestelde lichtsterkte. Deze lichtsterkte komt overeen met de lichtsterkte in de informatiefase. De lichtsterkte in de waarschuwingsfase is gekoppeld aan de lichtsterkte in de informatiefase.

De lichtsterkte voor de informatiefase moet zodanig zijn ingesteld, dat het brandende waarschuwingslampje opvalt wanneer u in de buitenspiegel kijkt, maar dat het niet opvalt wanneer u recht naar voren kijkt.

In een zeer donkere resp. zeer lichte omgeving wordt de lichtsterkte van het waarschuwingslampje al door de automatische helderheidsaanpassing naar de minimale resp. maximale waarde geregeld. In dergelijke gevallen is het mogelijk dat bij het instellen van de basislichtsterkte geen zichtbare verandering van de lichtsterkte wordt verkregen.

Als u de basislichtsterkte in een zeer lichte of zeer donkere omgeving verandert, is het mogelijk dat de verandering pas zichtbaar is, als u weer in een omgeving rijdt met een gemiddelde helderheid.